Massale woningbouw en de rol van de lokale en centrale overheid.
Er was in Nederland in de jaren vijftig en zestig een schreeuwend tekort aan woningen. De regering beschouwde sinds 1950 de woningnood als volksvijand nummer één. Hoe was dit tekort ontstaan? In de jaren dertig. de crisisjaren, was de woningbouw vrijwel geheel tot stilstand gekomen. Verder waren door het oorlogsgeweld in de periode 1940-1945 90.000 woningen verwoest: 50.000 waren ernstig beschadigd. En direct na de oorlog vond men het herstel van havens, fabrieken, wegen en spoorverbindingen belangrijker dan het bouwen van veel nieuwe woningen. Behalve aan het herstel van de infrastructuur werd ook aan de industrialisatie een hogere prioriteit toegekend dan aan de volkshuisvesting. Maar al gauw bleek dat men het probleem van de woningnood had onderschat. Een huwelijks- en geboortengolf na de oorlog maakten dat er in 1950 al 250 000 woningen te weinig waren. En de 'babi--boorra' hield, net als in andere Westeuropese landen. aan. De bevolking bleef snel groeien: van 9 miljoen in 1945 tot 12 miljoen in 1963. (Na 1965 nam de groei sterk af: in 1973 telde Nederland ruim 13 miljoen inwoners.) Het overheidsbeleid was er daarom vanaf 1950 op gericht zo snel mogelijk zoveel mogelijk woningen te laten bouwen. Jaarlijks subsidieerde de overheid de bouw van tienduizenden woningwetwoningen volgens de bepalingen van de Woningwet van 1901. Maar ondanks de grootscheepse bouwactiviteiten hield de schaarste op de woningmarkt aan. De snelle bevolkingsgroei was daar een oorzaak van, evenals de `gezinsverdunning'. Dat wil zeggen, dat er een voortdurende daling was van het gemiddeld aantal personen per huishouden. En daarmee hing samen dat ook de gemiddelde woningbezetting voortdurend daalde. Meer woningzoekenden en minder bewoners per woning — daar viel haast niet tegenop te bouwen.
Het volkshuisvestingsbeleid kende dus jarenlang maar één doel: massale woningbouw. Aan de hand van een lange lijst `Voorschriften en Wenken' bepaalde de overheid aan welke eisen de sociale woningbouw moest voldoen. Goed, maar vooral ook goedkoop moest er worden gebouwd. De haast waarmee aan de vraag naar woonruimte moest worden voldaan en het gebrek aan visie bij de meeste architecten leverden eentonige, lelijke nieuwbouwwijken op, `van een dodelijke saaiheid', zoals je overal in Nederland nog kunt zien. Het inlopen van de kwantitatieve achterstand stond tot 1965 voorop. Na 1965 gingen ook kwalitatieve eisen een grote rol spelen. Men besteedde meer aandacht aan het comfort, en hield meer rekening met de individuele behoeftes van de bewoners. In de loop der tijd traden er wel duidelijke accentverschuivingen op in het overheidsbeleid ten aanzien van de woningbouw en de ruimtelijke ordening. In de eerste jaren na 1945 lag de nadruk op de wederopbouw in de steden. De oorlogsschade moest worden hersteld. Na 1955 werden er in hoog tempo nieuwbouwwijken opgetrokken, nu vooral in de randgebieden van de grote steden. De Woonruimtewet uit 1947 gaf de lokale overheid verregaande bevoegdheden bij het verdelen van het schaarste-artikel `woonruimte'. Wie in een huis wilde gaan wonen, moest eerst bij de gemeente een 'woonvergunning' aanvragen. Zo'n vergunning kreeg je alleen als je aan bepaalde, door de overheid vastgestelde criteria voldeed. En via het huur- en subsidiebeleid stimuleerde ze de nieuwbouw. In de jaren vijftig betaalde de overheid aan 97% van het totaal gebouwde woningen mee, door aan gemeenten en woningbouwverenigingen subsidies te verstrekken. Aanvankelijk nam de lokale overheid zelf vaak het initiatief bij het bouwen van woningen; vanaf 1965 liet ze dat over aan de woningbouwcorporaties. Alleen als de corporaties verstek lieten gaan, ging de gemeente zelf bouwen.
zie & lees meer op
https://www.blikopdewereld.nl/samenvattingen/cse/nederland/3656-cse-nederland-1945-1973-deel-2 |